縛

縛る

しばる

vastbinden binden bijeenbinden samenbinden opbinden knevelen knopen sjorren vastsjorren vastknopen vastmaken vastleggen vastsnoeren beleggen {zeew.} scheepv.} seizen {m.b.t. dichtbinden dichtsnoeren dichtrijgen wonde} verbinden {m.b.t. afbinden binden {fig.} inbinden {fig.} beperken knevelen {fig.} kluisteren {fig.} boeien {fig.} ketenen {fig.} beknotten de handen binden {uitdr.} aan banden leggen {uitdr.}

köt leköt megköt odaköt összekötöz rögzít beköt megkeményedik összeköt

povezati vezati zvezati zavezati

atar

to tie to bind to fasten to restrict (freedom) to tie down (with rules, regulations, etc.) to fetter

binden fesseln verbinden zubinden verschnüren anbinden in Anspruch nehmen an etw. binden

attacher lier

1) вязать, связывать, привязывать 2) связывать, ограничивать (стеснять) свободу действий 3) (уст.) схватывать (арестовывать)