喋

喋る

しゃべる

spreken praten babbelen kletsen keuvelen snappen snateren kwebbelen kleppen {fig.} lullen {inform.} kakelen {fig.} poekelen {Barg.} dibberen {Barg.} (verder) vertellen {i.h.b.} verklappen {i.h.b.} er uitflappen {i.h.b.} zich laten ontvallen {i.h.b.}

beszélget fecseg diskurál elbeszélget kopog zörög

govoriti, pogovarjati se (sproščeno), klepetati

hablar charlar

snacka prata

to talk to chat to chatter

reden schwatzen plaudern plappern ausplaudern ausschwatzen sich verplappern

discuter parler

1) болтать; тараторить 2) выбалтывать