穢

汚す 穢す

よごす けがす

bevuilen vuilmaken smerig maken bezoedelen bevlekken besmeuren besmeren smetten onteren te schande maken schande aandoen schande brengen over in ongenade doen vallen een slechte naam bezorgen de naam bezoedelen van zijn eer doen verliezen bezwalken bezwadderen zwart maken bekladden onteren schenden aanranden verkrachten misbruiken schofferen zich vergrijpen aan te na komen rossen {Sur.N.} de eer hebben aanwezig te zijn bij {末席を} te zetelen in zitting te hebben in lid te zijn van vuilmaken besmeuren besmeren bevuilen bekladden zwart maken bezwalken bezoedelen bezwadderen bevlekken verontreinigen smetten vervuilen smerig maken aanmaken {sla} toebereiden smeren {brood}

becsületébe gázol vkinek lefokoz megszégyenít megvonja kegyeit vkitől szégyenére van meggyaláz nem fogad el nem vált be szennyez beszennyez fertőz megfertőz bemocskol bepiszkít megtrágyáz színez

umazati

manchar ensuciar desgraciar deshonrar contaminar ensuciar manchar manchar ensuciar

to pollute to contaminate to soil to make dirty to stain to disgrace to dishonour to dishonor to defile

schmutzig machen beschmutzen dreckig machen besudeln beflecken entehren schänden entweihen entheiligen vergewaltigen schänden (eine Frau) in eine hohe Position aufsteigen (eine charakterlose oder unfähige Person) anwesend sein Mitglied sein (sehr bescheiden) etw. durch die eigene Anwesenheit Unehre machen schmutzig machen beschmutzen besudeln verschmutzen verunreinigen (im Gegensatz zum Homographen kegasu meist im konkreten Sinn benutzt) Aemono machen einen gemischten Salat machen

polluer contaminer salir souiller tacher faire honte à déshonorer profaner

пачкать загрязнять пачкать, загрязнять; обрастать ракушками и водорослями (о судне) 1) пачкать, марать, загрязнять 2) осквернять; бесчестить, позорить

汚す

esp. けがす